Horeca en geur; voorzieningenrechter Amsterdam doet verontrustende uitspraak!
Op 18 december 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een zeer opzienbarende uitspraak gedaan over het voorkomen van geuroverlast door een horeca-ondernemer.
Wat was in deze zaak het geval?
Naar aanleiding van een klacht over geurhinder werd het restaurant in kwestie door de gemeente verzocht een plan van aanpak in te dienen met betrekking tot de vraag hoe zij aan de geurregelgeving wilde gaan voldoen. Dit resulteerde vervolgens in de plaatsing van een ontgeuringsinstallatie door de betreffende ondernemer. Vanwege aanhoudende klachten uit de omgeving ging de gemeente desondanks over tot het opleggen van een handhavingsbesluit. Daartegen diende de ondernemer een bezwaarschrift in bij de gemeente en tevens werd een schorsingsverzoek ingediend bij de voorzieningenrechter.
Hoe ziet de voor de horeca relevante geurregelgeving er precies uit? Daartoe is allereerst het Activiteitenbesluit van belang. Op grond daarvan dient bij het bereiden van voedingsmiddelen ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, te worden voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen. Uit de Activiteitenregeling blijkt vervolgens dat de ondernemer in dit verband de keuze heeft uit:
- een afvoerpijp 2 meter bovendaks binnen 25 m, of;
- een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
Gelet op het wettelijk toetsingskader dient een ontgeuringsinstallatie dus doelmatig te zijn, hetgeen op zichzelf een logisch vereiste is. De geur dragende componenten moeten uiteraard daadwerkelijk worden afgevangen. Maar betekent dit nu dat een ontgeuringsinstallatie elke vorm van geurhinder moet voorkomen? In zijn uitspraak lijkt de voorzieningenrechter daar wel vanuit te gaan omdat letterlijk wordt overwogen dat het de verantwoordelijkheid van verzoekster (lees: de ondernemer) is om ervoor te zorgen dat er geen geuroverlast is. Dit oordeel van de voorzieningenrechter, dat in juridische zin een voorlopig rechtmatigheidsoordeel betreft, lijkt er evenwel aan voorbij te gaan dat de regelgeving dus ook spreekt over het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. Dit impliceert dat enige vorm van geur door de omgeving zou moeten worden geduld.
Het argument van de ondernemer dat eerst de geurconcentratie moet worden vastgesteld dan wel verspreidingsberekeningen moeten worden opgemaakt, vindt in de ogen van de rechter evenwel geen genade. Blijkens de uitspraak lijkt voor de rechter ook doorslaggevend te zijn geweest dat er een rapport lag, waarin twee gecertificeerde gemeentelijke geurcontroleurs verklaarden dat er een duidelijke geur waarneembaar was.
Enige vorm van objectivering op dit punt achtte de rechter kennelijk overbodig. Niet alleen rijst daarmee de vraag hoe dit oordeel zich verhoudt tot het wettelijk kader, maar ook wordt daarmee geen enkel recht gedaan aan de gepleegde investering door de ondernemer. Zou het niet sowieso voor de hand hebben gelegen om de betreffende ondernemer in staat te stellen te bewijzen dat met de geplaatste ontgeuringsinstallatie de geur in ieder geval tot een aanvaardbaar niveau was beperkt?
In onze visie kan het in ieder geval niet zo zijn dat de waarnemingen van gemeentelijke geurcontroleurs, ook al zijn deze gecertificeerd, per definitie doorslaggevend zijn. Anders zou voor ondernemers het gevaar van willekeur kunnen ontstaan. Vanwege het zaak overstijgend belang van deze kwestie zou doorprocederen dan ook ons advies zijn!